Volgens de civiele kamer van Hof Den Haag zijn er goede gronden aanwezig om aan te nemen dat de forensenbelasting niet in strijd is met het vrij EU-verkeer van kapitaal, zodat in redelijkheid geen aanleiding bestond prejudiciële vragen te stellen. Dit laatste had ook voor X duidelijk moeten zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van X niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest (art. 81 lid 1 Wet RO).
X woont in Italië en is eigenaar van een recreatiewoning in de gemeente Noordwijkerhout. Voor 2016 is door deze gemeente een aanslag forensenbelasting van € 436 opgelegd, omdat X de woning voor meer dan 90 dagen per jaar voor zichzelf beschikbaar houdt, terwijl hij elders woont. X is destijds door de Hoge Raad zonder motivering (art. 81 lid 1 Wet RO) in het ongelijk gesteld (zie HR 4 mei 2018, 17/06111, V-N Vandaag 2018/1055). X start vervolgens de onderhavige civiele procedure tegen de Staat. X stelt dat het oordeel van de Hoge Raad in strijd is met het EU-recht (vrij verkeer van kapitaal). Ook stelt X dat de Hoge Raad ten onrechte geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU heeft gesteld en zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. X vordert een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat wordt veroordeeld om hem een schadevergoeding te betalen. Zowel Rechtbank Den Haag als Hof Den Haag wijzen de vorderingen af. Het hof toetst de feiten aan de criteria uit het Köbler-arrest van het HvJ EU (HvJEU 30 september 2003, C-224/01, V-N 2003/56.3) en oordeelt dat de forensenbelasting niet kennelijk in strijd is met het EU-recht omdat het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. De Hoge Raad hoefde geen prejudiciële vragen te stellen. Het niet motiveren waarom geen prejudiciële vragen zijn gesteld, is evenmin een schending van het EU-recht. X gaat in cassatie. Advocaat-Generaal Drijber is van mening dat X zich vergeefs beroept op aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak van de hoogste rechter. Er was geen verplichting van de Hoge Raad om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen en de motiveringsplicht is in dat kader ook niet geschonden (HvJEU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio V-N 2021/52.12).
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van X niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. Dit wordt niet gemotiveerd, omdat het bij de beoordeling van deze klachten niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 lid 1 Wet RO). Het principale beroep van X wordt verworpen.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 267
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 63