X richt in 2000 een trust op voor A, zijn dochter. Eind 2000 en begin 2001 brengt X circa € 54 mln in de trust in. Ter zake van deze inbrengen legt de inspecteur aanslagen schenkingsrecht aan A op van circa € 18,4 mln. In verband met de invoering van het APV-regime per 1 januari 2010 verzoeken X, de trust en A om vermindering van het in het verleden geheven schenkingsrecht. X stelt daarbij dat het in de trust ondergebrachte vermogen, op grond van het nieuwe APV-regime, (weer) aan hem moet worden toegerekend. De inspecteur wijst het verzoek af. Rechtbank Haarlem verklaart het beroep van X en de trust niet-ontvankelijk. Hof Amsterdam oordeelt dat X en de trust niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het hof overweegt daarbij dat de aanslagen schenkingsrecht aan A zijn opgelegd. Niet van belang is dat X het schenkingsrecht heeft voldaan. Verder merkt het hof nog op dat X en de trust niet op grond van art. 26a lid 2 AWR als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Zij worden namelijk niet in de IB-heffing betrokken ter zake van inkomens- of vermogensbestanddelen die in de trust zijn ondergebracht.
De Hoge Raad oordeelt dat X en de trust geen beroep kunnen instellen tegen de afwijzing van het verzoek om vermindering van het schenkingsrecht, omdat de voor bezwaar vatbare beschikkingen niet tot hen zijn gericht. Ook is de Hoge Raad van mening dat zij geen beroep kunnen doen op grond van art. 26a lid 2 AWR, omdat het niet gaat om vermogensbestanddelen van X of de trust maar om vermogensbestanddelen van A. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de conclusie van A-G IJzerman.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 26a