Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de voormalige pastorie geen woonhuis is. X kan dan ook de investeringsaftrek toepassen en afschrijven op de onroerende zaak.

X exploiteert een gezinsvervangend tehuis. In 2008 koopt X een voormalige pastorie. Het pand wordt gebruikt om jongeren tussen 8 en 23 jaar op te vangen die niet meer thuis kunnen wonen. Tevens bewoont X het pand met zijn familie. Ter zake van het pand brengt X investeringsaftrek in aanmerking in zijn IB-aangifte 2009. Verder schrijft hij willekeurig af op investeringen in het pand. De inspecteur accepteert deze posten niet. Hij is van mening dat er sprake is van één groot woonhuis. Rechtbank Gelderland oordeelt dat het pand niet kan worden aangemerkt als een woonhuis in de zin van art. 3.45 lid 1 letter d Wet IB 2001. Volgens de rechtbank is er namelijk feitelijk sprake van een pand waarin verpleging plaatsvindt, aan welke verpleging een overwegende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank volgt hierbij de extensieve uitlegging van X van het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1963, nr. 15 039. De rechtbank acht hierbij onder andere van belang dat de cliënten ernstige verstandelijke beperkingen kennen, een zeer laag IQ hebben en mogelijk met agressiviteits-/ seksualiteitsproblemen kampen, de cliënten bij X terechtkomen nadat de opvang in een pleeggezin niet naar behoren is verlopen en de cliënten medicatie wordt toegediend of aan hen begeleiding bij het innemen van medicijnen wordt geboden. Het gelijk is aan X.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de onroerende zaak voor de jongeren niet aangemerkt kan worden als een woonhuis. Volgens het hof heeft de geboden behandeling namelijk een dusdanige omvang en intensiteit, dat deze van overwegende betekenis is voor het verblijf van de jongeren in de onroerende zaak. Het hof stelt hierbij onder andere vast dat de onroerende zaak feitelijk nagenoeg geheel bedrijfsmatig wordt gebruikt. Volgens het hof maakt het samenwonen met de jongeren deel uit van de bedrijfsvoering van de onderneming. Ook overweegt het hof dat een fysieke splitsing van de onroerende zaak in een gedeelte dat als woonhuis aan X en zijn gezin ter beschikking staat en een bedrijfsgedeelte niet mogelijk is, omdat het wonen en de bedrijfsactiviteiten onlosmakelijk met elkaar vervlochten zijn. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.45

Wet inkomstenbelasting 2001 3.40

Wet inkomstenbelasting 2001 3.34

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden

Editie: 2 juni

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen