Belanghebbende, X, is werkzaam als IT-manager bij een vennootschap van het A-concern. In 2005 krijgt X, bij een overname, de mogelijkheid om te participeren in het A-concern. In 2011 wordt het A-concern weer overgenomen en kan X zijn participatie te gelde maken. In zijn IB-aangifte geeft X circa € 1,5 aan ROW aan. Nadat de inspecteur een voorlopige aanslag heeft opgelegd, dient X een herziene IB-aangifte in, waarin hij geen ROW aangeeft. De inspecteur legt daarop een nadere voorlopige aanslag op, conform de aangifte. Bij de definitieve aanslag corrigeert de inspecteur nog een afgetrokken lijfrentepremie. Nadat hij in 2014 op de hoogte is gekomen van de participatie van X in het A-concern, legt de inspecteur een navorderingsaanslag op aan X. X stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door geen onderzoek in te stellen naar de verschillen tussen de beide aangiften. Vervolgens stelt de rechtbank wel vast dat X te kwader trouw is. Volgens de rechtbank heeft X in zijn aangiften namelijk geen melding gemaakt van zijn investeringen in het A-concern. Ten aanzien van de inkomsten stelt de rechtbank vast dat X inkomsten uit een lucratief belang heeft genoten. Volgens de rechtbank maakt de inspecteur namelijk aannemelijk dat de investering van X in het A-concern valt onder de termen van een lucratief belang in de zin van art. 3.92b Wet IB 2001. De rechtbank verklaart X's beroep ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92b
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 24 maart