Belanghebbende, X, is door de Belastingdienst geïdentificeerd als houder van een bankrekening bij KB-lux. Aan hem worden navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 t/m 1999 en vermogensbelasting voor de jaren 1991 t/m 2000 opgelegd met verhogingen respectievelijk boeten. Hof 's-Gravenhage vermindert de aan X opgelegde boeten tot 80% maar verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De Hoge Raad beschouwt de overwegingen van het hof dat de verhogingen en boeten terecht zijn, als te algemeen van aard. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit heeft geleverd en (indien dit bewijs is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde verhogingen en boete passend en geboden zijn.
Na verwijzing oordeelt Hof Amsterdam dat de inspecteur voor de jaren 1993 (IB/PVV) en 1994 (IB/PVV en vermogensbelasting) het bewijs van de beboetbare feiten heeft geleverd. Gelet op de omvang en het verloop van de bankrekening is het aannemelijk dat X in 1993 en 1994 inkomsten heeft genoten die hij ten onrechte niet heeft opgegeven. Nu aannemelijk is dat het saldo op 31 januari 1994 mede betrekking heeft op bijgeschreven rente over het tegoed, welk tegoed reeds vóór 1 januari 1994 aanwezig moet zijn geweest, is tevens aannemelijk dat de rekeningen ook in 1993 werden aangehouden en, gelet op het verloop van de aangegeven vermogens tussen 1 januari 1992 en 1993, is aannemelijk dat de rekening is geopend in het jaar 1993 en dat ook in 1993 rente is genoten, aldus het hof. Dat de rekeningen reeds op 1 januari 1993 werden aangehouden en daaruit ook in het jaar 1992 rente is genoten is echter niet aannemelijk gemaakt door de inspecteur. Het hof besluit de boeten over de genoemde jaren te verminderen met 20% tot 64% in verband met het feit dat de hoogte van de boeten is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De boeten over de overige jaren komen te vervallen.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e