De inspecteur legt X voor de jaren 1990 t/m 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting op, met verhogingen van 100% en boeten. De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 20 december 2002, 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 17 juni 2003. Hof 's-Gravenhage vermindert de verhogingen en boeten maar verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
De Hoge Raad stemt in met de beslissing van Hof 's-Gravenhage dat de periode van maximaal drie jaar tussen de ontvangst van de microfiches en de dagtekeningen van de aanslagen niet onaanvaardbaar lang is. Het hof mocht bij zijn oordeel betrekken de zorgvuldigheid die de inspecteur moet betrachten jegens (vermeende) rekeninghouders in verband met zowel de identificatie als de berekening van de navorderingsaanslagen. Ten onrechte heeft het hof zich echter niet uitgesproken over de verhoging van de door de inspecteur aangebrachte correctie met een factor van 1,5 (Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, BNB 2011/206). Daarbij verdient opmerking dat de belastingdienst naar aanleiding van het arrest van 15 april 2011 in andere procedures de factor 1,5 heeft geëlimineerd uit zijn berekeningen (zie Hof Leeuwarden 8 november 2011, nr. 10/00069, V-N 2012/11.25.7). Verder beschouwt de Hoge Raad de overwegingen van het hof dat de verhogingen en boeten terecht zijn als te algemeen van aard. Het verwijzingshof moet opnieuw beoordelen in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren 1990 tot en met 1999 het bewijs van het beboetbare feit heeft geleverd en (indien dit bewijs is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde verhogingen en boete passend en geboden zijn. Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat de klachten van de staatssecretaris over de hoogte van de proceskostenvergoeding deels gegrond zijn. Terecht stelt de staatssecretaris dat de gelijktijdig en op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen van X en zijn echtgenote nagenoeg identieke besluiten zijn die zijn aan te merken als samenhangende zaken, met als gevolg een beperking van de proceskostenvergoeding. Aangezien het hof de uitspraak op bezwaar enkel vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft vernietigd, had een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verder achterwege moeten blijven, aldus de Hoge Raad.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 22 april