Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de kennisgeving tot het bedrag van € 7 als rentebeschikking is aan te merken. X' beroep is gegrond. X krijgt een proceskostenvergoeding, maar geen immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).

Aan X is in 2012 wegens strijd met het EU-recht een BPM-terugbetaling van € 641 verleend met € 4 rente. Volgens Rechtbank Noord-Nederland 4 april 2019, 18/2843, V-N Vandaag 2019/884 moet over de terugbetaling € 11 rente worden vergoed conform art. 28c IW 1990 vanaf 11 november 2011 tot en met 25 juni 2012. In navolging hierop stuurt de inspecteur een kennisgeving aan de gemachtigde, waarin staat dat de te vergoeden invorderingsrente € 11 is, minus de reeds vergoede rente van € 4, zodat nog € 7 is te ontvangen. X gaat tegen deze kennisgeving in bezwaar, dat ongegrond wordt verklaard. Vervolgens oordeelt Rechtbank Noord-Nederland dat de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De kennisgeving naar aanleiding van de uitspraak is namelijk geen belastingaanslag of voorgeschreven verrekening (art. 15 AWR) en is ook niet aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. X stelt in hoger beroep recht te hebben op 8% rente.

Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2023/54.1.7) oordeelt dat de kennisgeving tot het bedrag van € 7 als rentebeschikking is aan te merken, namelijk voor zover het vermelde rentebedrag van € 11 hoger is dan de eerder vastgestelde rente van € 4. De rechtbank heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de DNB is de “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” in november 2011 5,57%. De rente moet dus worden verhoogd tot € 23. Dit volgt uit art. 31 Uitv.reg. AWR: een volle kalendermaand is 30 dagen, de laatste maand op het werkelijke aantal dagen en afronden naar boven op hele euro’s, zijnde (€ 641 x 5,57% x 224/360). De beschikking wordt verhoogd naar € 19 (€ 23 minus het reeds beschikte bedrag van € 4). X' beroep is gegrond. Als proceskosten voor de zaak in eerste aanleg en het hoger beroep krijgt X in totaal € 3878. Er is geen reden voor een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. X trad namelijk zelf op als de gemachtigde in HR 11 oktober 2019, 18/04907, V-N 2019/49.20, waarin de eis van 8% rente werd afgewezen. Het was voor hem evident dat van dit beroep geen positief resultaat was te verwachten, zodat X daarvan geen spanning en frustratie kon ondervinden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6

Algemene wet bestuursrecht 8:75

Algemene wet inzake rijksbelastingen 30ha

Invorderingswet 1990 28c

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Invordering, Belastingheffing van motorrijtuigen, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 17 september

Informatiesoort: VN Vandaag

14

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen