Bij de berekening van de omvang van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies in verband met de ontbinding en voltooide vereffening van een tussenhoudster moet rekening worden gehouden met een tussentijdse kapitaalstorting in de vervreemde en in waarde gedaalde deelneming. Dit staat in een standpunt van de Kennisgroep deelnemingsvrijstelling.
Een belastingplichtige richt dochtervennootschap TH op en stort daarin € 100 kapitaal. Met dit kapitaal verwerft TH alle aandelen in KD voor een prijs van € 100. KD is de enige bezitting van TH. In het daaropvolgende jaar stort belastingplichtige € 300 kapitaal in TH. TH stort ditzelfde bedrag direct door in KD. Enkele jaren hierna wordt KD vervreemd aan een derde voor € 50 en vervolgens wordt TH ontbonden en vereffend (na 1 januari 2021). De liquidatie-uitkering aan de belastingplichtige bedraagt € 50. Op grond van art. 13d lid 5 Wet VPB 1969 wordt het liquidatieverlies in beginsel gesteld op € 350 (het opgeofferde bedrag van € 400 verminderd met de liquidatie-uitkering van € 50). Op grond van art. 13d lid 7 Wet VPB 1969 wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover het verlies (€ 350) het bedrag van de waardedaling (€ 50) te boven gaat. Het door belastingplichtige in aanmerking te nemen liquidatieverlies bedraagt dus nihil.
Lees ook het thema Deelnemingsvrijstelling: Onbelaste inkomsten uit dochtervennootschappen.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13d
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 1 juli
Informatiesoort: VN Vandaag