Bij aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling moet het forfaitaire voordeel worden berekend op basis van de wev van de blote eigendom en het vruchtgebruik van de aandelen. Dit roept de vraag op hoe het forfaitaire voordeel moet worden verdeeld tussen de blooteigenaar en de vruchtgebruiker bij dividenduitkeringen. Volgens de kennisgroep moet het forfaitaire voordeel uit aandelen in aanmerking worden genomen bij zowel de blooteigenaar als bij de vruchtgebruiker op basis van de wev van de blote eigendom onderscheidenlijk het vruchtgebruik van deze aandelen. Het forfaitaire voordeel wordt gesteld op 6,17% (2023) van de wev van de aandelen verminderd met de overige in aanmerking genomen reguliere voordelen. Dividenden die worden uitgekeerd aan de vruchtgebruiker vormen een regulier voordeel voor de vruchtgebruiker en worden bij de vruchtgebruiker in aanmerking genomen. Het forfaitaire voordeel van de vruchtgebruiker wordt met dit regulier voordeel verminderd, maar niet verder dan tot nihil. Voor zover het in aanmerking te nemen reguliere voordeel hoger is dan het forfaitaire voordeel dat bij de vruchtgebruiker in aanmerking moet worden genomen, kan op grond van een redelijke wetstoepassing het meerdere worden meegenomen bij de bepaling van het forfaitaire voordeel van de blooteigenaar.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 6a
Wet inkomstenbelasting 2001 4.14
Wet inkomstenbelasting 2001 4.13
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Editie: 28 september
Informatiesoort: VN Vandaag