De Kennisgroep loonheffing algemeen stelt dat als een werknemer ouderschapsverlof opneemt nadat geboorteverlof is opgenomen, er sprake is van een nieuwe aanleiding voor de regeling voor vaste reiskosten- en thuiswerkvergoeding.
De wettelijke verlofregelingen in de Wet arbeid en zorg vormen in beginsel een afzonderlijke aanleiding bij de beoordeling of een werknemer in de regel naar een vaste plaats van werkzaamheden reist of thuiswerkt. Er is echter sprake van één aanleiding als zich een situatie voordoet van aaneengesloten verlof. Als een aanleiding het kalenderjaar overstijgt, is er sprake van een nieuwe aanleiding (KG:204:2022:28, V-N 2023/26.3.2). De kennisgroep geeft in dit standpunt een concrete invulling aan het begrip ‘in de regel’ zoals opgenomen in art. 31a lid 7 Wet LB 1964. Een werknemer reist niet meer ‘in de regel’ naar een vaste plaats van werkzaamheden als hij meer dan twee maanden niet naar een vaste plaats van werkzaamheden reist. Voor thuiswerken geldt hetzelfde. Indien de werknemer meer dan twee maanden niet thuiswerkt, werkt hij ‘in de regel’ niet meer thuis.
Voor het verstrekken van een vaste vergoeding voor reiskosten en thuiswerken geldt de 128-dagenregel. Deze houdt in dat een vaste vergoeding aan een werknemer die ten minste 128 dagen per kalenderjaar reist naar een vaste plaats van werkzaamheden of thuiswerkt, deze vergoeding berekend mag worden alsof de werknemer op ten hoogste 214 dagen reist of thuiswerkt. De aantallen dagen worden vermenigvuldigd met “vier vijfde, drie vijfde, twee vijfde of een vijfde ingeval de werknemer in de regel vier dagen, drie dagen, twee dagen, onderscheidenlijk een dag, per week naar een vaste plaats van werkzaamheden reist, onderscheidenlijk thuiswerkt”.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 31a