Als de gerechtigde tot een nabestaandenlijfrente op het tijdstip van uitkeren van de eerste termijn al een leeftijd heeft bereikt die 20 jaar hoger is dan zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd mag een slotuitkering worden gedaan. Dat staat in een standpunt van de Kennisgroep verzekeringsproducten en assurantiebelasting.
Een lijfrenterekening in de zin van art. 3.126a Wet IB 2001 vererft. De termijnen zijn nog niet ingegaan. Het tegoed komt toe aan een 91-jarige, niet zijnde bloed-of aanverwant. De gerechtigde wil een uitkerende nabestaandenlijfrente bedingen. De vraag is of een minimale uitkeringsduur van twee termijnen vereist is.
Op grond van art. 3.126a lid 4 Wet IB 2001 moet het tegoed van een lijfrenterekening in vaste en gelijkmatige termijnen worden uitgekeerd met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar. Daaruit kan worden afgeleid dat altijd ten minste twee termijnen moeten worden uitgekeerd.
Als het tegoed toekomt aan een ander persoon dan genoemd in art. 3.126a lid 4 onderdeel b onder 2 tot en met 4 moet de periode tussen de eerste en laatste termijn ten minste 5 jaar bedragen. Deze periode wordt verminderd met het aantal jaren dat de leeftijd van de gerechtigde op het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn hoger is dan de leeftijd die vijftien jaar hoger is dan zijn of haar AOW-leeftijd. Door de hoge leeftijd van de gerechtigde kan in casu een slotuitkering worden gedaan.
Lees ook het thema Lijfrenten.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.126a
Rubriek: Inkomstenbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 12 november
Informatiesoort: VN Vandaag