De Belastingdienst heeft een kennisgroepstandpunt vrijgegeven over de objectieve toets op grond van art. 4 lid 3 aanhef en onder c Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB). De vraag is of aan de objectieve toets van dit artikel wordt voldaan door de opbrengstgerechtigde indien deze zelf geen materiële onderneming drijft, maar de materiële onderneming in de structuur wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon.

In de voorgelegde casus gaat het om een natuurlijk persoon woonachtig in Duitsland, die middels een fiscaal transparant lichaam een materiële onderneming in Duitsland drijft. Tot het ondernemingsvermogen behoren aandelen in een Duitse GmbH (opbrengstgerechtigde) die 100% van de aandelen houdt in een Nederlandse bv (inhoudingsplichtige).

Het antwoord is dat de materiële onderneming van een natuurlijk persoon niet kan worden toegerekend aan de opbrengstgerechtigde die onmiddellijk het belang houdt in de Nederlandse inhoudingsplichtige. Het is van belang dat deze opbrengstgerechtigde zelf een materiële onderneming drijft boven Nederland. Of hiervan sprake is, berust op een feitelijk oordeel van de inspecteur en kan worden getoetst aan de hand van de substance-eisen van art. 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965.

Indien er géén voldoende reële substance op dit niveau kan worden vastgesteld, kan de opbrengstgerechtigde toch aannemelijk maken dat geen sprake is van misbruik. Ook in situaties waarin door de opbrengstgerechtigde wél wordt voldaan aan de hiervoor genoemde substance-eisen, kan de inspecteur aannemelijk maken dat sprake is van misbruik.

Wetsartikelen:

Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 1bis

Wet op de dividendbelasting 1965 4

[Nieuwsbron]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Dividendbelasting

Regelgevende instantie: Belastingdienst

Editie: 12 april

41

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen