Het arrest van het HvJ EU in de zaak XX (C-782/22) werkt niet door naar de jaren vanaf 2022, als dit arrest volgens de Nederlandse rechter meebrengt dat Nederland bij de inhouding van dividendbelasting rekening moet houden met de toename van verplichtingen jegens cliënten. Dat is het standpunt van de Kennisgroep IBR VPB & winst.
Met ingang van 1 januari 2022 is art. 25a lid 3 Wet VPB 1969 in werking getreden. Volgens deze bepaling wordt als de door een lichaam over een jaar verschuldigde vennootschapsbelasting lager is dan de in dat jaar ten laste van dat lichaam ingehouden dividendbelasting, voor het verschil niet langer teruggaaf van dividendbelasting verleend.
Het arrest van het HvJ EU (V-N 2024/51.12) betreft de uitkering van een portfoliodividend van Nederlandse herkomst aan het niet in Nederland gevestigde lichaam XX. Op het dividend is Nederlandse dividendbelasting ingehouden. Deze inhouding vormt tevens eindheffing. Met een beroep op het Unierecht claimt XX teruggave van (een deel van de) dividendbelasting. Het HvJ EU legt een belastingdrukvergelijking aan. In geschil is of bij die belastingdrukvergelijking ook de kosten in aanmerking moeten worden genomen die bestaan uit de toename van de verplichtingen van XX jegens haar cliënten. Volgens het HvJ EU is dat het geval als sprake is van een rechtstreeks verband tussen de dividenden en de toename van die verplichtingen. Of dat zo is, staat ter beoordeling aan de verwijzende rechter. Deze dient onder meer te onderzoeken of de nationale wettelijke regeling louter tot doel heeft om dividenden die worden uitgekeerd aan met XX vergelijkbare ingezeten vennootschappen van belasting vrij te stellen.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 25a
Rubriek: Dividendbelasting, Vennootschapsbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 14 april
Informatiesoort: VN Vandaag