De Kennisgroep successiewet heeft een standpunt gepubliceerd over het toepassen van de BOR bij de verwerping van een nalatenschap. Als de uiteindelijke verkrijger niet aan het voortzettingsvereiste voldoet, wordt de vergelijking gemaakt waarbij zowel voor de verwerper als de uiteindelijke verkrijger de BOR niet van toepassing is.

In de casus gaat het om erflater X die in zijn testament heeft bepaald dat zijn kind enig erfgenaam is. Tot de nalatenschap behoort een onderneming. Het kind verwerpt de nalatenschap, maar had een geslaagd beroep op de BOR kunnen doen. Na de verwerping verkrijgt een kleinkind de onderneming. Het kleinkind doet een beroep op de BOR.

Het doel van art. 30 SW 1956 is dat niet minder belasting wordt geheven dan zonder verwerping of afstand van rechten verschuldigd zou zijn. De belastingheffing wordt in beide situaties met elkaar vergeleken. Hierbij wordt van oudsher het voor belanghebbende meest gunstige scenario aangehouden. Er wordt in eerste instantie vanuit gegaan dat zowel de verwerper als de verkrijger een beroep doen op de BOR. Dat het kind door de verwerping niet kan voldoen aan het voortzettingsvereiste, speelt geen rol.

Pas als de verkrijger niet aan het voortzettingsvereiste voldoet, wordt de vergelijking toegepast waarbij zowel bij de verwerper als bij de verkrijger geen rekening wordt gehouden met de BOR.

Lees ook het thema De bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet.

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 35e

Successiewet 1956 35b

Successiewet 1956 30

[Nieuwsbron]

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Regelgevende instantie: Belastingdienst

Editie: 29 november

Informatiesoort: VN Vandaag

407

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen