Een lening van een bank wordt aangemerkt als een lening van de eigen bv in het kader van de Wet excessief lenen als het voor het verkrijgen van de lening noodzakelijk is dat de bv hypothecaire zekerheid verstrekt. Dat staat in een standpunt van de Kennisgroep aanmerkelijk belang.
X wil een bovenmatige schuld van € 200.000 bij zijn bv, A bv, aflossen met een banklening. A bv zal met de vrijgekomen liquide middelen investeren in onroerend goed. Voor de lening eist de bank een recht van hypotheek op het onroerend goed dat A bv verwerft. Aan de kennisgroep is voorgelegd of de schuld die X aangaat bij de bank wordt aangemerkt als een schuld die X rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij A bv. De kennisgroep beantwoordt de vraag bevestigend. De passage “rechtens dan wel in feite direct of indirect” beoogt namelijk een ruime werking te hebben. Zonder een vestiging van een recht van hypotheek op het door A bv aangeschafte onroerend goed kan X niet lenen bij de bank. De schuld van X aan de bank valt daarom onder de reikwijdte van de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap. Er is sprake van een fictief regulier voordeel van € 200.000.
Lees ook het thema Wet excessief lenen bij eigen vennootschap.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.14a
Wet inkomstenbelasting 2001 4.13
Rubriek: Inkomstenbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 5 april
Informatiesoort: VN Vandaag