In 1975 is X begonnen met het exploiteren van een kinderspeelboerderij. De resultaten heeft hij aangemerkt als winst uit onderneming. Vanaf 1991 heeft X de kinderspeelboerderij verhuurd aan de Stichting A. De verhuurinkomsten heeft X in zijn aangiften verantwoord als winst uit onderneming. In 2007 is de kinderspeelboerderij verkocht aan een derde. In hoger beroep is in geschil of de inspecteur de behaalde verkoopwinst van € 698.231 terecht in de stakingswinst van X heeft begrepen.
Hof Amsterdam (MK III, 11 april 2013, 11/00101, V-N 2013/38.2.3) oordeelt dat de inspecteur de verkoopwinst terecht in de stakingswinst heeft betrokken. X heeft gesteld dat de kinderspeelboerderij nimmer een onderneming althans een bron van inkomen heeft gevormd, omdat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat er voordelen zouden worden behaald. Het hof is van oordeel dat uit de activiteiten, beoordeeld naar objectieve maatstaven, redelijkerwijs wel voordelen waren te verwachten. X is er niet in geslaagd te bewijzen dat dit anders is. Ook X' subsidiaire stelling dat de onderneming met de aanvang van de verhuur van de kinderspeelboerderij is gestaakt, verwerpt het hof. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.4