X ontvangt op 15 november 2019 een voorlopige IB-teruggaaf over 2018 van € 7528. Op 22 oktober 2020 wordt de definitieve aanslag opgelegd, waaruit volgt dat zij € 2593 moet terugbetalen. In geschil is de € 116 in rekening gebrachte belastingrente. Deze is berekend over de periode 1 juli 2019 tot 3 december 2020. Haar bezwaar wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een berekening te overleggen wordt genegeerd. Op de uitspraak op bezwaar reageert X door het op 3 maart 2021 invullen en toesturen van een klachtenformulier. Inmiddels zijn aanmaningskosten van € 8 en dwangbevelkosten van € 49 in rekening gebracht, waartegen X tijdig bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld (zie 24/5294).
Rechtbank Gelderland oordeelt dat het klachtenformulier aangemerkt had moeten worden als een tijdig beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, die het daarom door had moeten sturen naar de de rechtbank. X heeft de teruggaaf pas op 15 november 2019 ontvangen, zodat de rente pas vanaf die datum kan worden berekend (zie HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, V-N 2022/51.16). De rente wordt daarom verlaagd tot € 78. Daarnaast krijgt X een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens het met 22 maanden overschrijden van de redelijke termijn, ondanks dat het financiële belang onder de € 1000 is. De reden hiervoor is de voor X zeer frustrerende gang van zaken. Aan haar is ondanks herhaalde verzoeken geen specificatie van de rente gegeven en er is niet goed uitgelegd hoe de rente was berekend en waarom.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:15
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet inzake rijksbelastingen 30fc
Instantie: Rechtbank Gelderland
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 6 februari
Informatiesoort: VN Vandaag