X doet BPM-aangifte voor een personenauto. In geschil is de naheffingsaanslag. Rechtbank Den Haag verlaagt de aanslag en X krijgt wegens het overschrijden van de redelijke termijn een immateriëleschadevergoeding van € 500. Hof Den Haag handhaaft de (verminderde) aanslag. Niet in geschil is dat in eerste aanleg de proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase onjuist is vastgesteld. Deze wordt alsnog verhoogd tot € 2370. Voor het hoger beroep krijgt X een proceskostenvergoeding van € 437,50 (wegingsfactor 0,25) en een griffierechtvergoeding van € 181. X gaat op 28 maart 2024 in cassatie. Niet in geschil is dat het hof een griffierechtvergoeding van € 274 had moeten toekennen. De inspecteur heeft het verschil van € 93 inmiddels betaald en heeft op 16 mei 2024 aangeboden de cassatieproceskosten te vergoeden op basis van 2 punten (beroepschrift) x 0,25 (BPM-zaak) x 0,25 (zeer licht) x € 837= € 104,62 (art. 19a lid 2 Wet BPM 1992). X heeft dit aanbod op dezelfde dag afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt bij wijze van tussenarrest (31 januari 2025, 24/01331, ECLI:NL:HR:2025:155, V-N 2025/7.18) dat de inspecteur inmiddels geheel aan de cassatieklacht is tegemoetgekomen door de € 93 hogere griffierechtvergoeding aan X te betalen, zodat zijn beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. De staatssecretaris wordt veroordeeld om het in cassatie betaalde griffierecht en de proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure te vergoeden. Voor de hoogte van de proceskosten conform de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM (WHPKV) is nader feitenonderzoek noodzakelijk (zie HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, V-N 2025/5.27). X wordt daarom in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op hem rustende bewijslast. Volgens X werkt zijn gemachtigde weliswaar op basis van ‘no cure, no pay’ en komen de proceskostenvergoedingen aan zijn gemachtigde toe, maar zijn gemachtigde had vier uur en twintig minuten besteed aan deze cassatieprocedure. Uitgaande van een volgens X redelijk uurtarief van € 250, zijn de werkelijke en in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand dus € 1083. Gelet hierop kan volgens X art. 19a lid 2 onderdeel b Wet BPM niet worden toegepast.
De Hoge Raad oordeelt bij wijze van eindarrest dat de door X verstrekte gegevens ten onrechte zijn toegespitst op de kosten van deze cassatieprocedure en geen inzicht geven in het bedrijfsmodel van het kantoor van de gemachtigde. Er is dus niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat door het bedrijfsmodel de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten niet ver overtreffen. X had een vergelijking moeten maken tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die vergoedingen betrekking hebben. De procesvergoeding wordt daarom conform de WHpkv berekend. Uitgaande van (i) drie proceshandelingen (beroepschrift in cassatie, schriftelijke reactie op de conclusie van de A-G en verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van het tussenarrest), (ii) factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, (iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, en (iv) de vermenigvuldiging met de factor 0,10 komt dit neer op een proceskostenvergoeding van € 409.
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Algemene wet bestuursrecht 8:74
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 19a
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Belastingheffing van motorrijtuigen
Editie: 28 april
Informatiesoort: VN Vandaag