X is eigenaar van een Rijksmonument dat hij in juli 2001 heeft gekocht. Vanaf het jaar 2004 zijn er onderhouds- en herstelwerkzaamheden uitgevoerd. In de jaren 2008 en 2009 is het pand niet verhuurd. Per 1 juli 2010 is het pand verhuurd aan een horeca-exploitant. De aanvangs(klim)huur bedraagt € 36 000 per jaar en wordt in vier jaar opgetrokken naar € 60 000 per jaar. Evenals bij de rechtbank is bij het hof, naar aanleiding van het hoger beroep van X, in geschil de waarde van het pand ter bepaling van de drempel voor de aftrek monumentenpanden en ter bepaling van de waarde van dit pand in box 3 voor de jaren 2008 en 2009.
Volgens Hof Amsterdam (MK I, 19 november 2015, 14/00806 en 14/00807, V-N Vandaag 2015/2591) heeft de inspecteur met de door hem bijgebrachte bewijsmiddelen niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van het pand, ter bepaling van de drempel voor de aftrek monumentenpanden en ter bepaling van de waarde van dit pand in box 3 op 1 januari 2008 respectievelijk 1 januari 2009, niet te hoog heeft vastgesteld. Ook X heeft de door hem verdedigde waarde(n) niet aannemelijk gemaakt. Het hof stelt de waarden daarom in goede justitie vast. Dit leidt tot vermindering van de aanslagen ib/pvv over de jaren 2008 en 2009. Het hoger beroep is gegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Lees ook het thema Vastgoedexploitatie in de inkomstenbelasting.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 6.31