Belanghebbende, X, ontvangt over 2007 bij voorlopige teruggaaf de algemene heffingskorting terug. Maar bij de definitieve aanslagregeling is het bedrag van € 2043 weer teruggevorderd omdat het inkomen van de echtgenoot van X, de heer Y, over 2007 nihil was. Dit hing samen met een geschil met de toenmalige werkgever van Y, waardoor Y over 2007 geen salaris ontving. Uiteindelijk is in 2011 - na een uitspraak van de civiele kamer van Hof 's-Hertogenbosch - het salaris alsnog uitbetaald. X legt zich er niet bij neer dat de algemene heffingskorting wordt teruggevorderd.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 12 juli 2013, 12/00340, V-N 2013/26.2.2) is het eens met de rechtbank en de inspecteur dat het salaris van Y in 2007 niet vorderbaar en inbaar is. De vorderbaarheid en inbaarheid zijn afhankelijk van voorwaarden die Y zelf in de hand heeft, om deze te vervullen door zijn procedure tegen de werkgever stop te zetten. Dat heeft Y in ieder geval in 2007 niet gedaan waardoor Y over 2007 geen IB/PVV verschuldigd is, zodat X geen recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting. Het hof verklaart het hoger beroep van X ongegrond. Tot slot oordeelt het hof dat de ten overvloede gegeven opvatting van de rechtbank dat haar de bevoegdheid toekomt te oordelen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van art. 63 AWR, onjuist is. De toepassing van dit artikel is voorbehouden aan de minister van Financiën. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 8.8 en 8.9
Wet inkomstenbelasting 2001 3.146
Algemene wet inzake rijksbelastingen 63
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 11 februari