Belanghebbende, X, dient een aanvraag omgevingsvergunning. De gemeente toetst de aanvraag onder meer aan het bestemmingsplan dat op dat moment ouder is dan 10 jaar. De gemeente weigert de omgevingsvergunning en vordert van X een bedrag aan leges van € 14.803,77. Dit bedrag bestaat uit bedragen aan leges bouwactiviteiten, leges planologisch strijdig gebruik en leges voor het wijzigen, verstoren, verplaatsen of slopen van een monument. In geschil is of de leges (gedeeltelijk) worden getroffen door de legessanctie van art. 3.1 lid 4 WRO. Dit artikellid bepaalt dat wanneer een bestemmingsplan niet tijdig is vastgesteld dan wel is verlengd, voor de gemeente de bevoegdheid vervalt ‘tot het invorderen van rechten ter zake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan'.
Hof Den Haag oordeelt dat de legessanctie van art. 3.1 lid 4 WRO betrekking heeft op de gehele bedrag aan leges omgevingsvergunning. Hoewel er sprake is van deeltarieven (bouwen, planologisch strijdig gebruik, etc.) is er sprake van één belastbare dienst die in zijn geheel wordt getroffen door de legessanctie. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de aanvraag van een omgevingsvergunning een met het bestemmingsplan samenhangende dienst is. Het hof ziet geen reden om een gedeelte van thans gevorderde leges buiten de reikwijdte van art. 3.1 lid 4 WRO te plaatsen. Ten overvloede oordeelt het hof nog dat de legessanctie niet alleen aan de invordering, maar ook aan de heffing van leges in de weg staat. Als dat niet het geval is, dan is heffing niettemin uitgesloten omdat het heffen van niet invorderbare belastingen in strijd is met de algemene rechtsbeginselen. Het hof verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet ruimtelijke ordening 3.1-4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van lagere overheden
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 12 april