De Hoge Raad oordeelt dat standaardvoorwaarde 3f strekt ter verzekering van de heffing en de invordering van de vennootschapsbelasting en dus verbindend is.

X bv is onderdeel van een Australisch mediaconcern. X bv heeft een boekjaar dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni. Sinds 1 juli 2001 maakt zij als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid met onder meer G bv. G bv beschikt op dat moment over een omvangrijke buitenlandse stallingswinst c.q. voorvoegingswinst. Op 2 januari 2002 lenen X bv en G bv aan elkaar over en weer een bedrag van € 20.000.000. De lening die X bv aan G bv verstrekt (lening 1) is renteloos en de lening die G bv aan X bv verstrekt (lening 2) is rentedragend. Voor de boekjaren 2001/2002 tot en met 2004/2005 is in geschil of X bv, ondanks het bepaalde in standaardvoorwaarde 3f, terecht aanspraak maakt op ‘aftrek elders belast' voor de stallingswinst van G bv. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de constructie niet tot gevolg heeft dat X bv de stallingswinst van G bv binnen de fiscale eenheid kan benutten. De rentebaten van lening 2 kunnen namelijk niet in aanmerking worden genomen bij de zelfstandige winstbepaling van G bv. Het beroep van X bv is ongegrond. X bv gaat in sprongcassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat standaardvoorwaarde 3f strekt ter verzekering van de heffing en de invordering van de vennootschapsbelasting en dus verbindend is. De ‘heffing' betreft niet slechts grondslagbepaling, zoals X bv stelt, maar omvat het gehele proces van vaststelling van de belastingschuld in een titel voor invordering. De winsten van bv's moeten worden berekend alsof de bv's zelfstandig belastingplichtig zijn. In beginsel moeten alle bepalingen van de wet, dus ook die met betrekking tot de uitsluiting van de renteaftrek en de daarmee verband houdende bepalingen, worden toegepast zonder rekening te houden met de bestaande fiscale eenheid. Bij de winstberekening van G bv is de renteopbrengst van lening 2 in dat kader terecht geëliminereerd. X bv stelt ook vergeefs dat lening 1 als hybride lening niet valt onder de besmette handelingen van art. 10a-2-c Wet VPB 1969 (tekst tot 1 januari 2003). De doelstelling van deze bepaling was namelijk het voorkomen van grondslaguitholling. Het beroep van X bv is ook voor het overige ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 13 september

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen