D richt, in opdracht van mevrouw A en de heer B, in 1994 een Liechtensteinse Stiftung, C, op. In C worden, via schenkingen, liquide middelen en een effectenportefeuille ingebracht. B overlijdt in 1995. A overlijdt in 2011. Het in C ondergebrachte vermogen bedraagt op dat moment € 5 mln. De inspecteur rekent de helft hiervan toe aan A en legt een navorderingsaanslag erfbelasting op aan belanghebbende, X, een zoon van A. X is het hier niet mee eens, omdat er volgens hem geen sprake is van discretionair vermogen in C. De inspecteur stelt dat er wel sprake is van discretionair vermogen en dat dit door A en B is ingebracht in C.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur aannemelijk maakt dat sprake is van discretionair vermogen ten aanzien van Stiftung C en dat sprake is van een APV. Uit diverse akten blijkt namelijk dat de kring van potentiële verkrijgers onbepaald is. Ook blijkt uit deze akten dat aan het stichtingsbestuur de vrijheid is gelaten om te besluiten wanneer, aan wie en tot welke bedragen uitkeringen door C zullen worden gedaan. Uit een brief aan A en B blijkt verder nog dat het stichtingsbestuur kan afwijken van de Letter of Wishes. De rechtbank is van mening dat X niet onderbouwt dat alleen de kleinkinderen zijn aangewezen als gerechtigden. Er is dan ook geen sprake van een concreet recht. Vervolgens stelt de rechtbank nog vast dat A is aan te merken als inbrenger, en niet alleen B. Daarbij is namelijk de Deed of Donation (de schenkingsovereenkomst) van belang, die door zowel A als B is ondertekend. Uit deze overeenkomst blijkt dat A en B ieder de helft van hun vermogen aan C hebben geschonken. De navorderingsaanslag blijft in stand.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Schenk- en erfbelasting
Instantie: Rechtbank Gelderland
Editie: 23 december