X is directeur/enig aandeelhouder van een bv, waarmee hij in 1998 een lijfrenteovereenkomst is aangegaan. De overeenkomst heeft betrekking op een door X ontvangen ontslagvergoeding, die onder de stamrechtvrijstelling viel. Vanaf 2011 gaan de lijfrentetermijnen lopen, maar er zijn geen liquiditeiten om deze termijnen, noch de loonheffing hierover te betalen. De inspecteur keurt daarom goed dat de bv de termijnen met haar vordering op X mag verrekenen en dat zij hierover geen loonheffing hoeft af te dragen. Als de termijnen door de inspecteur vervolgens wel in de IB-heffing van X worden belast, claimt X tot en met 2014 na bezwaar met succes dat deze heffing ook achterwege blijft. Medio 2015 zegt de inspecteur expliciet het vertrouwen op dat door deze gang van zaken is ontstaan. In geschil is de aanslag over 2015, waarbij de termijnen regulier in de heffing zijn betrokken. Volgens Rechtbank Den Haag is X ruimschoots vóór het moment waarop de aangifte over 2015 is ingediend geïnformeerd over de rechtsgeldige opzegging. X kan dus geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
Hof Den Haag oordeelt dat het gewekte vertrouwen rechtsgeldig is opgezegd en dat het in 2013 en 2014 niet in de IB-heffing betrekken van de termijnen een redelijke overgangstermijn is. X stelt vergeefs dat de inspecteur de lijfrenteovereenkomst in 2014 heeft vernietigd. De inspecteur is namelijk geen partij bij deze overeenkomst. De goedkeuring van de inspecteur behelst slechts dat de bv geen loonheffing hoeft in te houden en af te dragen. Dit staat los van het feit dat X de uitkeringen wel in zijn IB-aangiften moet vermelden. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 23 juni