De inspecteur legt aan belanghebbende, X nv met dagtekening 15 november 2008 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2003 op, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.670.170. Bij afzonderlijke beschikking brengt de inspecteur (uiteindelijk) € 173.061 aan heffingsrente in rekening. Bij beschikking van 25 oktober 2008 heeft de inspecteur het verlies over 2004 vastgesteld op € 3.774.706. In geschil is of de inspecteur terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd, nu voordien een verrekenbaar verlies van 2004 is vastgesteld dat groter is dan de belastbare winst over 2003. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de inspecteur, toen hij de navorderingsaanslag opgelegde, wist dat het bedrag van de aanslag na verliesverrekening op nihil moest worden vastgesteld. De rechtbank komt tot de conclusie dat de primitieve aanslag - met een belastbaar bedrag van nihil - niet naar een te laag bedrag is vastgesteld en dat de inspecteur niets heeft aangedragen waaruit blijkt dat hij dit vermoeden destijds wel had. Volgens de Hoge Raad is het in strijd met de systematiek van art. 21 Wet VPB 1969 om al bij het opleggen van de (navorderings)aanslag rekening te houden met achterwaartse verliesverrekening (HR 11 mei 2012, nr. 11/02195, V-N 2012/26.3). De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond. De zaak wordt wel verwezen naar Rechtbank 's-Gravenhage, die onderzoek moet doen naar de stelling van X nv dat de heffingsrente beperkt moet worden.
Rechtbank Den Haag oordeelt na verwijzing dat de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gematigd moet worden. Nu het verlies over 2004 reeds in juni 2006 in het systeem van de Belastingdienst was ingevoerd en daarbij is beoordeeld of een voorlopige verliesverrekening kon worden verleend, had de inspecteur op dat moment moeten beseffen dat X nv gebaat was bij een zo spoedig mogelijke afhandeling van haar bezwaar tegen de aanslag 2003 en het – eveneens zo spoedig mogelijk – opleggen van de daaruit voortvloeiende, voorzienbare, navorderingsaanslag. Immers, de inspecteur wist of moest weten dat bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heffingsrente zou worden berekend, terwijl bij een latere vermindering van die aanslag vanwege carry back geen heffingsrente zou worden vergoed. De inspecteur had dus moeten beseffen dat X nv bij een vertraging in dat proces per saldo een rentenadeel zou lijden. De (voorlopige) vaststelling van het verlies over 2004 in juni 2006 had voor de inspecteur daarom aanleiding moeten zijn om zo spoedig mogelijk een navorderingsaanslag op te leggen. Hieraan doet niet af dat het verlies over 2004 pas op 25 oktober 2008 bij beschikking is vastgesteld. Nu met betrekking tot het afdoen van het bezwaar tegen de aanslag 2003 en het opleggen van de navorderingsaanslag onredelijk lang is gewacht, is in zoverre sprake van onzorgvuldig handelen door de inspecteur en dient de heffingsrente dienovereenkomstig te worden gematigd.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 21