Advocaat-generaal Pauwels is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat X voldoende bereikbaar was voor elektronische berichten, enkel omdat hij een contactformulier met zijn e-mailadres had ingevuld.

X stelt cassatieberoep in tegen een uitspraak waarin Rechtbank Den Haag twee beroepen tegen naheffingsaanslagen parkeerbelastingen kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar correct per e-mail is verzonden en deze beslissing bleef in verzet in stand. Daarbij overwoog de rechtbank in verzet (i) dat X kenbaar heeft gemaakt op het e-mailadres bereikbaar te zijn en (ii) dat X geen concrete redenen gaf waarom hij de e-mail niet zou hebben ontvangen. X stelt twee middelen in: het eerste tegen oordeel (ii) en het tweede tegen oordeel (i).

Advocaat-generaal Pauwels is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat X voldoende bereikbaar was voor elektronische berichten, enkel omdat hij een contactformulier met zijn e-mailadres heeft ingevuld. De wetsgeschiedenis van art. 2:14 Awb biedt beperkt houvast met betrekking tot impliciete kenbaarmaking nu daarin vele ‘slag om de arm’-woorden worden gebruikt. Volgens de A-G bestaat de kenbaarheidseis uit twee aspecten, te weten: (i) dát de geadresseerde voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is, en (ii) op welk elektronisch postadres de geadresseerde bereikbaar is. Uit het formulier kan hoogstens het eerste aspect worden afgeleid, maar niet het tweede. Latere ontwikkelingen leveren voor de A-G geen contra-indicaties op;  per 1 januari 2026 wordt de tekst van het kenbaarmakingsvereiste zelfs aangescherpt. Wanneer zoals in dit geval een bestuursorgaan ten onrechte een besluit elektronisch verzendt, start de rechtsmiddeltermijn pas bij daadwerkelijke kennisneming. Daarom slaagt het tweede middel van X. Mocht dat niet het geval zijn, dan slaagt volgens de A-G het eerste middel. De A-G meent uit HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709, BNB 2021/113 te kunnen afleiden dat het bewijsstuk waarop de rechtbank (kennelijk) heeft gebaseerd dat de verzending van de e-mail aannemelijk is gemaakt (namelijk de schermprint van de e-mail van de uitspraak op bezwaar), onvoldoende is als bewijs van verzending. De Hoge Raad kan het verzet volgens de A-G zelf afdoen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 6:8

Algemene wet bestuursrecht 2:14

Instantie: Hoge Raad (Parket)

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 19 maart

Informatiesoort: VN Vandaag

37

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen