Belanghebbende, X, drijft samen met zijn vader een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. Op 14 maart 2007 tekenen zij een intentieverklaring om hun onderneming in een bv in te brengen. De bv wordt opgericht op 31 mei 2007, maar de ‘voorovereenkomst' werkt terug tot 1 januari 2007. X rekent zijn deel van de overdrachtswinst toe aan 2007 en past hierop de stakingsaftrek en de MKB-winstaftrek toe. In geschil is of X recht heeft op toepassing van de MKB-winstvrijstelling.
De Hoge Raad oordeelt anders dan Rechtbank Breda dat recht bestaat op de MKB-winstvrijstelling als een onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari van het jaar voor rekening en risico van een bv wordt gedreven. De Hoge Raad stelt voorop dat de wetgever met de introductie van de vrijstelling hetzelfde effect beoogde als een tariefsverlaging en dat het daarom voor de hand ligt de vrijstelling te laten gelden voor de totale winst van de ondernemer. De ondernemerschapseis uit art. 3.79a Wet IB 2001 is volgens de Hoge Raad (alleen) bedoeld om medegerechtigden uit te sluiten. Uit de bedoeling van de wetgever – zoals die blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3.79a Wet IB 2001 - leidt de Hoge Raad af dat de MKB-winstvrijstelling ook kan worden genoten ter zake van winst die wordt verantwoord in een jaar dat is gelegen na het staken van de onderneming waarvoor de belastingplichtige ondernemer was. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X bv gegrond en kent X bv alsnog de vrijstelling toe.