B bv houdt de aandelen in A bv. Vanaf 2001 bestaat er een f.e. voor de VPB tussen B bv en A bv. In verband met het verlies over het jaar 2003 bestaat recht op een VPB-teruggaaf van circa € 95.000. In verband met de werkzaamheden die belanghebbende, X, en Y voor A bv hebben uitgevoerd, cedeert A bv medio 2005 de vordering op de VPB-teruggaaf aan X en Y. De Belastingdienst betaalt in oktober 2005 diverse bedragen aan X, die een deel doorbetaalt aan Y. Op 13 oktober 2006 wordt A bv failliet verklaard. De curator vordert diverse bedragen terug van X en Y. De civiele kamer van Hof Den Haag wijst de vordering van de curator toe. Het hof overweegt daarbij dat de Wet VPB 1969 en de Invorderingswet geen bepalingen bevatten die voorschrijven aan welke van de tot een f.e. behorende rechtspersonen de vordering tot VPB-teruggaaf toekomt. Volgens het hof komt de teruggaaf dan toe aan die vennootschap binnen de f.e. die materieel aan de vordering heeft bijgedragen, in casu A bv.
De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat B bv, als moedermaatschappij, op grond van art. 15 lid 1 Wet VPB 1969, de rechthebbende is met betrekking tot de vordering tot VPB-teruggaaf. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof, dat de Wet VPB 1969 geen bepaling bevat die voorschrijft aan welke maatschappij van de f.e. moet worden terugbetaald, onjuist. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Vennootschapsbelasting, Civiel recht algemeen
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 9 november