Belanghebbende, X nv, maakt deel uit van het Y-concern. X nv houdt, via een Amerikaanse dochtermaatschappij, de aandelen in A. In 2006 verkoopt X nv de helft van de aandelen A aan B. X nv en B komen hierbij overeen dat X nv, onder bepaalde voorwaarden, haar resterende aandelen A aan B mag verkopen. In 2007 wordt een overeenkomst bereikt over verkoop van de resterende aandelen voor $ 700 mln. Het bestuur van B stemt echter niet in met deze overeenkomst. Er volgen verschillende procedures. Uiteindelijk wordt in 2012 overeenstemming bereikt, op grond waarvan X nv een additioneel bedrag van ruim € 25,5 mln ontvangt. In geschil is of de deelnemingsvrijstelling op dit bedrag van toepassing is. In hoger beroep stelt de inspecteur dat X nv het additionele bedrag weliswaar heeft ontvangen omdat B een bindende overeenkomst niet is nagekomen, maar dat de additionele vergoeding voortvloeit uit de contractbreuk, en niet uit de deelneming.
Hof Den Haag oordeelt dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de additionele vergoeding. Volgens het hof was namelijk met het sluiten van de overeenkomst in 2007 de precontractuele fase afgerond, zodat de schadevergoeding moet worden toegerekend aan de vervreemde deelneming. Het gelijk is aan X nv.
Lees ook het thema Deelnemingsvrijstelling: onbelaste inkomsten uit dochtervennootschappen
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 12 april