Belanghebbende, X, verzoekt na het verstrijken van de driejaarstermijn van art. 11 lid 3 AWR de inspecteur om een aanslag IB/PVV 2009 op te leggen. Omdat X na verrekening van loonheffing slechts € 7 moet betalen, legt de inspecteur een nihilaanslag op. X wendt tegen deze aanslag rechtsmiddelen aan. Hangende het beroep besluit de inspecteur de aanslag te vernietigen, nadat X zich heeft beroepen op nietigheid ervan vanwege de oplegging buiten de driejaarstermijn. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Hof 's-Hertogenbosch (MK, 25 maart 2016, 14/00280, V-N Vandaag 2016/1635) oordeelt dat de rechtbank het beroep van X terecht wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanslag is buiten de driejaarstermijn opgelegd. Nadat de inspecteur in beroep de aanslag heeft vernietigd, is het materiële belang bij de procedure komen te vervallen. Een verzoek om immateriële schadevergoeding maakt een niet-ontvankelijk beroep niet alsnog ontvankelijk. X heeft volgens het hof ook in hoger beroep geen recht op immateriële schadevergoeding nu haar zaak in eerste aanleg met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor is gecompenseerd. Het hoger beroep van X is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 1:2
Algemene wet inzake rijksbelastingen 11 lid 3