Belanghebbende, X, drijft een praktijk voor fysiotherapie en was eigenaar van de panden a-straat 1 en 2 en c-straat 1. Zijn praktijk oefent hij uit in a-straat 2. In zijn aangiften IB/PVV 2002 en 2003 rekent X de panden a-straat 2 en c-straat 1 tot zijn ondernemingsvermogen en merkt hij het pand a-straat 1 aan als eigen woning. De inspecteur accepteert a-straat 1 niet als eigen woning en rekent dat pand, evenals c-straat 1, tot box 3. Tevens rekent de inspecteur onder de noemer antiek een bedrag van € 500.000. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat c-straat 1 niet is aangewend binnen de onderneming en stelt de waarde van het antiek in goede justitie vast op € 250.000. De Hoge Raad casseert een aantal oordelen van Hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst de zaak naar Hof Amsterdam voor een verdere behandeling en beslissing van de zaak (HR 14 februari 2014, nr. 13/01864, V-N 2014/11.7 en nr. 13/01865).
Hof Amsterdam oordeelt dat X na verwijzing niet alsnog (voor het eerst) een beroep kan doen op het ontbreken van een nieuw feit als bedoeld in art. 16 lid 1 AWR. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ontbreekt het aan de daarvoor vereiste feitelijke grondslag. Het hof oordeelt alsnog dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de omkering/verzwaring van de bewijslast van toepassing is. X doet ter zake van een groot aantal kosten en afschrijvingen niet ervan blijken dat die voor aftrek in aanmerking komen. Het hoger beroep is wel gegrond vanwege een verlaging van de waarde van het antiek.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16