De heer X wordt in 2004 door zijn werkgever ontslagen. Na een lange civiele procedure betaalt de werkgever in oktober en november 2014 alsnog in totaal € 472.380 aan X uit. In geschil is of op dit loon terecht € 244.380 loonheffing is ingehouden. X stelt onder meer dat het loon fiscaal eerder dan in 2014 is genoten en dat hij extra inkomstenbelasting is verschuldigd dan bij normale maandelijkse betalingen. Volgens Hof Amsterdam was het loon niet reeds vóór 2014 vorderbaar en inbaar, aangezien de werkgever weigerde het salaris te betalen. Van inbaarheid is namelijk slechts sprake als aannemelijk is dat op eerste verzoek onverwijld een betaling zal plaatsvinden.
Advocaat-Generaal Niessen is van mening dat de (civiel)rechterlijke procedure om de werkgever tot betaling te dwingen, bevestigt dat het loon vóór 2014 niet inbaar was. De salaristermijnen zijn evenmin rentedragend geworden. De verschuldigdheid van moratoire interessen - rente wegens vertragingsschade - heeft namelijk niet als zodanig te gelden (zie HR 1 juni 1977, 18 209, BNB 1977/167). X ondervindt weliswaar een progressienadeel, maar de rechter kan niet ingrijpen in een regeling waarvan de gevolgen door de wetgever zijn onderkend en waarvoor de middelingsregeling in het leven is geroepen. Ook voor het overige concludeert de A-G tot ongegrondverklaring van het beroep van X.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.154
Wet inkomstenbelasting 2001 3.146
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 21 oktober