X ontvangt tot het overlijden van haar moeder in 2017 een vergoeding uit het PGB-budget van haar moeder voor verleende zorg. Na het overlijden van de moeder vraagt X een WW-uitkering aan. Deze wordt afgewezen. Naar aanleiding van de procedure die X start, keert het UWV in 2020 een WW-uitkering van € 57.477 uit over de jaren 2017 tot en met 2019. X is van mening dat de inspecteur de WW-uitkering ten onrechte meeneemt in de IB-aanslag 2020.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de nabetaling van de WW-uitkering terecht tot het inkomen van X in 2020 heeft gerekend. De nabetaling betreft een periodieke uitkering die door X in 2020 is ontvangen en ook in dat jaar is genoten. Dat X achteraf gezien in de jaren 2017 tot en met 2019 recht heeft op de WW-uitkering maakt nog niet dat deze in die jaren ‘vorderbaar en inbaar’ was als bedoeld in art. 3.146 Wet IB 2001. Het beroep van X is ongegrond. De rechtbank verklaart zich onbevoegd met betrekking tot het verzoek van X om schadevergoeding van het door haar geleden renteverlies, de teveel geheven IB en de ten onrechte teruggevorderde zorgtoeslag. X wordt verwezen naar de civiele rechter.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.146
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Sociale zekerheid bijstand, Inkomstenbelasting
Editie: 15 januari
Informatiesoort: VN Vandaag