Per 1 januari 2006 is X toegetreden tot de Raad van Bestuur van eiseres. In maart 2009 hebben eiseres en X een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is door eiseres op 9 maart 2009 ondertekend en door X op 16 maart 2009. Onderdeel van deze overeenkomst is een beëindigingsvergoeding van € 1.000.000. Volgens de inspecteur is betreffende deze vergoeding niet sprake van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de Wet LB 1964 maar van een excessieve vertrekvergoeding. X ontvangt de beëindigingsvergoeding in de vorm van een stamrecht bij zijn eigen stamrecht BV. De inspecteur heeft hiervoor op 8 december 2009 toestemming verleend. In mei 2010 heeft de inspecteur in verband met de beëindigingsvergoedingen de twee in geschil zijnde naheffingsaanslagen loonheffingen aan eiseres opgelegd. Eén over het tijdvak december 2009 en één over het tijdvak 2 januari 2010 tot en met 31 januari 2010. Eiseres komt in beroep. Volgens eiseres is de dienstbetrekking met X pas in 2010 beëindigd en is toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 in strijd met doel en strekking van de wet. Rechtbank Leeuwarden overweegt dat uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de dienstbetrekking ultimo 2009 is beëindigd. De vaststellingsovereenkomst kan niet op grond van dwaling worden vernietigd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een onjuiste veronderstelling aan de zijde van X een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van die overeenkomst. Gevolg is dat de heffing ingevolge artikel 32bb van de Wet LB 1964 wettelijk gezien juist is. Het beroep is ongegrond. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting, Ondernemingsrecht
Instantie: Rechtbank Leeuwarden
Editie: 14 januari