Aan X zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting opgelegd over een aantal jaren. Dit is gebeurd in het kader van het zogenoemde project Bank Zonder Naam. In geschil is onder meer of de Belastingdienst de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd alsmede de vraag of de Belastingdienst art. 52a AWR had moeten toepassen voordat hij de bewijslast omkeerde.
Rechtbank Oost-Nederland oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. De Belastingdienst heeft volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om af te wachten of X naar aanleiding van de eerste navorderingsaanslagen alsnog openheid van zaken zou geven in de bezwaarfase om vervolgens, bij het uitblijven daarvan, te proberen de gegevens via een kort gedingprocedure te achterhalen. De Belastingdienst hoefde niet op grond van het per 1 juli 2011 in werking getreden art. 52a AWR in de bezwaarfase informatiebeschikkingen op te leggen om de bewijslast om te kunnen keren. Het rechtsgevolg van omkering van de bewijslast was reeds ingeroepen bij het opleggen van de belastingaanslagen en berust op (ruim vóór) 1 juli 2011 op grond van art. 47 AWR gestelde vragen. Hoewel door het ontbreken van overgangsrecht dit wetsartikel een onmiddellijke, exclusieve werking heeft voor die feiten die dateren van 1 juli 2011 en later, betekent dit niet dat in dit geval de Belastingdienst alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen. De rechtbank besluit wel de boeten te verminderen in verband met overschrijding van de redelijke termijn, maar verlengt de redelijke termijn in verband met de prejudiciële procedure, de bewerkelijkheid van de zaken en de proceshouding van X.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 52a
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16-4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Rechtbank Oost-Nederland
Editie: 1 maart