Belanghebbende, X bv, verkoopt in 1998 en 1999 twee panden. De boekwinst brengt zij onder in een vervangingsreserve. Voor het jaar 2001 vormt X bv, voor het bedrag van de vervangingsreserve, een agioreserve. De inspecteur legt in verband daarmee een VPB-navorderingsaanslag 2001 op, omdat het vervangingsvoornemen volgens hem in 2001 is vervallen. X bv stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de tot herinvesteringsreserve omgevormde vervangingsreserve op grond van de foutenleer in 2001 tot de winst van X bv moet worden gerekend. Hierbij overweegt het hof dat niet van belang is of X bv ten tijde van de verkoop van de onroerende zaken in Luxemburg was gevestigd.
De Hoge Raad oordeelt dat uit de VPB-aangifte 2001 van X bv blijkt dat zij na het jaar 2000 geen vervangingsvoornemen meer heeft en dat de reserve daarom in 2001 moet vrijvallen. Volgens de Hoge Raad moet daarom in 2001 worden afgerekend over de boekwinst. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat het EU-recht er niet aan in de weg staat dat de vervreemdingswinst in een later jaar wordt belast dan het jaar waarin de onroerende zaken zijn vervreemd. Verder wijst de Hoge Raad er nog op dat X bv – zolang de reserve wordt aangehouden – nog winst uit haar Nederlandse onderneming geniet. Tevens merkt de Hoge Raad nog op dat op grond van het belastingverdrag met Luxemburg voordelen die zijn verkregen uit de vervreemding van onroerende zaken belast mogen worden in de Staat waarin de goederen zijn gelegen. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8