Belanghebbende, X, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in de jaren 2013 en 2014 in Nederland. X werkt die jaren als Rijnvarende in loondienst voor Luxemburgse vennootschappen. Hij verricht zijn werkzaamheden op een schip dat eigendom is van een Nederlandse bv. X beschikt over een op 20 januari 2004 door Luxemburg afgegeven E106-verklaring. Aan X is geen A1-verklaring afgegeven. X stelt dat hij recht heeft op een PVV-vrijstelling, omdat hij in Luxemburg verzekerd is. Hof Den Haag oordeelt dat aan de Luxemburgse E106-verklaring geen betekenis kan worden toegekend. X gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Wattel concludeert dat Nederland niet is gebonden aan de onjuiste Luxemburgse E106-verklaring. De verklaring is namelijk afgegeven op grond van de niet voor Rijnvarenden geldende EG-verordening 1408/71. Toepassing van het wél geldende Rijnvarendenverdrag schendt dan noch het EU-loyaliteitsbeginsel noch ander EU-recht. Verder vindt de stelling dat de ongeldige en onjuiste Luxemburgse E106-verklaring ná inwerkingtreding van EG-verordening 883/2004 alsnog wél betekenis zou hebben verkregen, geen steun in het recht. Een PVV-vrijstelling is niet van toepassing. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Premieheffing, Internationale sociale zekerheid
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 9 juni