De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de SVB terecht het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing heeft verklaard op Rijnvarende X. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het EU-recht een procedure bevat om te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is.
X is Rijnvarende en werkzaam op een schip van een Nederlandse exploitant. De SVB stelt in 2016 vast dat, op grond van art. 4 lid 2 Rijnvarendenovereenkomst, het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is op X over de periode 1 mei 2010 - 31 december 2012 en geeft A1-verklaringen af over deze periode. X is echter van mening dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Verder stelt hij dat het onjuist is om met terugwerkende kracht A1-verklaringen af te geven, terwijl verzocht is om regularisatie, en had de SVB de procedure van art. 16 van EG-Verordening nr. 987/2009 moeten volgen en niet direct een definitief besluit over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving mogen afgeven. Rechtbank Rotterdam is het met X eens dat de SVB eerst een voorlopig besluit had moeten afgegeven over de toepasselijke socialezekerheidswetgeving.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de SVB terecht het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing heeft verklaard op Rijnvarende X. De Centrale Raad verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 (nr. 19/04564, V-N 2020/34.7). Uit dit arrest blijkt onder andere dat art. 16 EG-Verordening 987/2009 een procedure bevat om te waarborgen dat, op grond van de Rijnvarendenovereenkomst, slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is. De procedurevoorschriften van art. 16 EG-Verordening 987/2009 zijn dan verder bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing. Een en ander betekent dan ook dat het hoger beroep van de SVB slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Premieheffing
Instantie: Centrale Raad van Beroep
Editie: 29 januari