Stichting Schoonzicht laat in 2013 een appartementencomplex bouwen op eigen grond. De appartementen zijn bestemd voor de verhuur. Schoonzicht brengt de voorbelasting in aftrek, omdat een heffing op grond van art. 3 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 is te verwachten. Per 1 januari 2014 vervalt de (integratie)heffing. Het complex wordt in juli 2014 opgeleverd. Vier appartementen zijn met ingang van 1 augustus 2014 vrijgesteld verhuurd. Voor de overige drie appartementen heeft Schoonzicht in het derde kwartaal 2014 nog geen huurder gevonden. Schoonzicht brengt in 2014 geen voorbelasting in aftrek voor de bouw van de appartementen. Vanwege de eerste ingebruikneming op 1 augustus 2014 herziet Schoonzicht € 79.587 van de in aftrek gebrachte voorbelasting. Schoonzicht stelt dat die herziening kan plaatsvinden in tien termijnen, conform art. 187 Btw-richtlijn, telkens aan het einde van de boekjaren. De inspecteur stelt echter dat de herziening, op grond van art. 15 lid 4 Wet OB 1968, in één keer moet plaatsvinden, op het tijdstip van de eerste ingebruikneming. Advocaat-Generaal (A-G) Ettema adviseert de Hoge Raad om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU te stellen. De Hoge Raad volgt dit advies op.
Advocaat-generaal Bobek concludeert dat het niet in strijd met het EU-recht is dat Nederland in het jaar van ingebruikneming het totale bedrag van de oorspronkelijk toegepaste aftrek in één keer herziet. De A-G merkt daarbij op dat niet art. 187 en volgende EG-richtlijn 2006/112 van toepassing zijn, maar de artikelen 184 - 186 EG-richtlijn 2006/112.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Wet op de omzetbelasting 1968 3
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting
Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie
Editie: 4 maart