X doet aangifte IB/PVV 2017. Tegen de conform de aangifte opgelegde aanslag gaat X in bezwaar. De inspecteur wijst het bezwaar af. X gaat in beroep bij de rechtbank, waarbij hij verzoekt om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat uit de stukken blijkt dat X bij zijn bezwaar geen enkel stuk heeft overgelegd. Onder die omstandigheden had X moeten begrijpen dat zijn beroep geen enkele kans van slagen had. Er is volgens de rechtbank dus sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn, de beroepsfase buiten beschouwing moet worden gelaten. Voor een vergoeding van immateriële schade is volgens de rechtbank geen aanleiding.
Hof Amsterdam oordeelt, anders dan de rechtbank, dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die aan toekenning van de schadevergoeding in de weg staat. Hierbij wijst het hof op het feit dat zelfs een kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep geen bijzondere omstandigheid is. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 18 november 2019. De rechtbank doet op 17 mei 2022 uitspraak. De redelijke termijn van (in beginsel) twee jaar is derhalve met zes maanden overschreden. X komt in aanmerking voor een vergoeding immateriële schade van € 500. Het beroep is gegrond.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 13 juli