Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de inbreng van de subjectieve onderneming niet voldoet aan de goedkeuringen voor inbreng in een bestaande bv.

A en zijn echtgenote, B, bezitten ieder een 50% aandeel in VOF X. A en B zijn daarnaast sinds de oprichting in 2008 ieder voor 50% houder van de aandelen in Z bv. Eind 2019 (na 1 oktober 2019) vinden op dezelfde dag de volgende handelingen plaats:

  • Om 16.24 uur wijzigingen A en B de statuten van Z bv. Het doel wordt aangepast aan de feitelijke activiteiten van VOF X;
  • Om 16:48 uur is door een akte van ‘Uitgifte Aandelen en Inbreng’ door A en B de voorheen door de VOF X gedreven onderneming tegen uitreiking van aandelen ingebracht in Z bv;
  • Om 16:54 is door Z bv een Werk bv opgericht;
  • Om 16:57 is door een akte van ‘Inbreng’ door Z bv de aandelen in Werk bv volgestort door de inbreng van de voorheen door de VOF X gedreven onderneming. Een aantal activa zijn achtergebleven in Z bv. Op deze inbreng is artikel 14 Wet VPB 1969 van toepassing.

Op 24 januari 2020 dienen A en B tijdig ieder apart een verzoek in voor toepassing van de geruisloze inbreng van art. 3.65 Wet IB 2001 per 1 oktober 2019. De inspecteur wijst het verzoek af omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van het besluit Geruisloze omzetting van 30 juni 2010. De inspecteur is van mening dat de bestaande vennootschap Z bv op het overgangstijdstip feitelijk geen onderneming drijft. Tevens wijst de inspecteur een beroep op een andere goedkeuring af, omdat de Werk B.V. op het overgangstijdstip (1 oktober 2019) nog niet is opgericht.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de inspecteur niet mag afwijken van de voorwaarden van het besluit Geruisloze omzetting. De situatie van A en B valt niet te rangschikken onder één van de goedkeuringen als bedoeld in het besluit. De inspecteur kan dan ook niet anders dan afwijzend beslissen. De goedkeuringen uit het besluit zijn naar het oordeel van de rechtbank toepassingen van het hardheidsclausule-beleid. De rechtbank is van oordeel dat zij niet bevoegd is om dit beleid te toetsen. De rechtbank verklaart het beroep van A en B derhalve ongegrond. De rechtbank wijst A en B wel op de mogelijkheid om een verzoek op de hardheidsclausule in te dienen bij de minister.

Lees ook het thema Omzetting: van IB-onderneming naar bv.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.65

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Noord-Nederland

Editie: 10 mei

335

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen