Ouders van X (zijnde 6 uit het huwelijk geboren kinderen) storten op diverse data in de jaren 2013 tot en met 2015 sommen van € 5000 per keer (in totaal € 90.000) met de omschrijving “schenking” op de diverse rekeningen van X. Jaarlijks stort X (ieder voor zich) hetzelfde bedrag op de rekening van de ouders met de omschrijving “lening”. In 2013 sluiten zij ieder onderling gelijkluidende overeenkomsten van geldleningen (ouders zijn geldnemers) met de volgende bepalingen: voor onbepaalde tijd, niet opeisbaar, rente 6% achteraf per jaar te voldoen, aflossing bij overlijden van de langstlevende, direct aflosbaar en bij voorbaat ook geldend voor toekomstige geldleningen. Na het overlijden van één van de ouders wordt in de aangifte erfbelasting € 90.000 als schuld van de nalatenschap opgenomen. De inspecteur meent dat sprake is van schuldigerkenningen ter zake des doods, ze hebben de strekking pas na overlijden van de schenker te worden uitgevoerd (zgn. schenkingen des doods, art. 7:177 BW). Aan het wettelijke vormvereiste (bij notariële akte) is niet voldaan waardoor hij deze schuldigerkenningen vervallen acht en het saldo van de nalatenschap met € 45.000 verhoogt. Volgens X is hier geen sprake van en dient dit bedrag als schuld van de nalatenschap in aanmerking te worden genomen.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat, vanwege het samenstel van rechtshandelingen, niet aannemelijk is dat er een intentie was om de schenkingen al bij leven uit het vermogen van de ouders naar de kinderen te doen overgaan. Het kwalificeert derhalve als schenking des doods. Aan de wettelijke vormvereiste is niet voldaan waardoor de schuld van € 45.000 terecht niet als schuld van de nalatenschap is erkend. Dat de nalatenschap op grond van de wettelijke verdeling aan de langstlevende is toebedeeld en de bedongen rente daadwerkelijk is betaald doet hieraan niet af. De beroepen worden ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting, Erfrecht
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Editie: 18 september