X gaat in beroep tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor diverse jaren alsmede tegen de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. In de eerste cassatieprocedure verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof 's-Gravenhage voor de beoordeling of de inspecteur erin is geslaagd het bewijs van de beboetbare feiten te leveren (HR 21 oktober 2011, nr. 10/03314, V-N 2011/52.4). Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur heeft bewezen dat X in elk van de in geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan.
De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van Hof 's-Gravenhage dat de inspecteur bewijs heeft geleverd van het beboetbare feit in strijd is met de uitgangspunten uit HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, V-N 2013/32.7(hierna: het arrest van 28 juni 2013). Nu het tegoed van X bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder bedroeg dan f 100.000 (€ 45.378) is er geen sprake van een aanzienlijk saldo als bedoeld in het arrest van 28 juni 2013. Gevolg is dat de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit niet (enkel) met een bewijsvermoeden kan leveren. Nu de uitspraak van het hof en de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat de inspecteur het bewijs op een andere wijze dan via een bewijsvermoeden heeft geleverd, kan de hofuitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en oordeelt dat de boeten moeten worden vernietigd en de verhogingen moeten worden kwijtgescholden.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e