X gaat in beroep tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting over diverse jaren, alsmede tegen de daarbij opgelegde verhogingen respectievelijk boeten en de beschikkingen heffingsrente. In de eerste cassatieprocedure verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Amsterdam voor de beoordeling of de inspecteur erin is geslaagd het bewijs van de beboetbare feiten te leven (HR 20 april 2012, nr. 11/03542, BNB 2012/173). Na verwijzing oordeelt Hof Amsterdam dat de inspecteur hierin is geslaagd voor de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en de vermogensbelasting over het jaar 1994.
De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van Hof Amsterdam, dat de inspecteur voor een aantal jaren het bewijs heeft geleverd van het beboetbare feit, in strijd is met de uitgangspunten uit HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, V-N 2013/32.7 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Nu het tegoed van X bij de KB Lux op 31 januari 1994 minder bedroeg dan f 100.000 (€ 45.378) is er geen sprake van een aanzienlijk saldo als bedoeld in het arrest van 28 juni 2013. Gevolg is dat de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit niet (enkel) met een bewijsvermoeden kan leveren. Nu de uitspraak van het hof en de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat de inspecteur het bewijs op een andere wijze dan via een bewijsvermoeden heeft geleverd, kan de hofuitspraak niet in stand blijven. Het cassatieberoep van X is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67d
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 16 juni