Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de lijfrente-uitkering terecht in de heffing heeft betrokken. De lijfrente voldoet namelijk aan de voorwaarden van de Wet IB 2001.

In 2003 zetten belanghebbende, X, en haar ex-partner, A, de alimentatieverplichting van A om in een lijfrente-afspraak, die in 2024 ingaat. A betaalt daarvoor € 150.000. In 2020 sluiten X en haar huidige echtgenoot, Y, een lijfrenteverzekeringsovereenkomst die gedeeltelijk de lijfrenteverzekering uit 2003 vervangt, doordat aan die lijfrenteverzekering een bedrag wordt onttrokken voor omzetting in een direct ingaande lijfrente. In geschil is of de in 2020 genoten uitkering van € 20.000 in aanmerking moet worden genomen. X is van mening dat de lijfrente-uitkering een alimentatielijfrente is die niet kan worden aangemerkt als lijfrente in de zin van art 3.125 lid 1 Wet IB 2001.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de lijfrente-uitkering terecht in de heffing heeft betrokken. De lijfrente voldoet namelijk niet alleen aan de voorwaarden van art. 1.7 Wet IB 2001, maar ook aan de (nadere) voorwaarden van art. 3.125 lid 1 Wet IB 2001. De uitkeringen kunnen dan op grond van art. 3.100 Wet IB 2001 tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden gerekend. Volgens de rechtbank is namelijk een tijdelijke oudedagslijfrente in combinatie met een nabestaandenlijfrente overeengekomen. Het beroep is ongegrond.

Lees ook het thema: Lijfrenten.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.125

Wet inkomstenbelasting 2001 3.100

Wet inkomstenbelasting 2001 1.7

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 23 mei

19

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen