Belanghebbende, X, gaat in beroep tegen (navorderings)aanslagen IB/PVV met heffingsrente- en boetebeschikkingen. Hangende het beroep sluit X met de inspecteur ter beëindiging van hun geschilpunten een vaststellingsovereenkomst. X trekt zijn beroepen in, maar vraagt de rechtbank nadien om de intrekking ongedaan te maken, omdat partijen zouden hebben gedwaald bij het sluiten van de overeenkomst. Evenals de rechtbank verwerpt Hof Den Haag het beroep van X op dwaling.
Volgens de Hoge Raad is Hof Den Haag op ondeugdelijke gronden voorbij gegaan aan het aanbod van X om via getuigen bewijs te leveren voor zijn stelling dat partijen hebben gedwaald bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het hof heeft het getuigenaanbod gepasseerd, omdat het niet is gespecificeerd. Volgens de Hoge Raad is het echter voldoende duidelijk dat het bewijsaanbod betrekking had op de totstandkoming en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Het hof heeft X verder niet om opheldering gevraagd, hetgeen voor de hand had gelegen als het verzoek vragen opriep. Voor zover het hof er vanuit is gegaan dat X had moeten toelichten wat de getuigen zouden kunnen verklaren, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting (HR 10 oktober 2014, nr. 13/05775, V-N 2014/54.7). De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en verwijst de zaak naar Hof Amsterdam. Voor zover X zijn beroep op dwaling heeft doen steunen op de stelling dat de ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bestaande verwachtingen over (de opbrengst van) een verkooptransactie niet zijn uitgekomen, kan die stelling geen doel treffen (art. 6:228 lid 2 BW).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:63