X is bestuurder van Z bv. Z bv houdt zich bezig met de handel in en exploitatie van onroerend goed. In dat kader wordt Z bv btw verschuldigd over de jaren 2006 en 2007, die op aangifte had moeten worden voldaan. Dat is echter verzuimd vanwege nalatigheid van een onervaren medewerker van het door Z bv ingeschakelde accountantskantoor, A. Naderhand doet het kantoor in het jaar 2009 suppletie-aangiften en legt de inspecteur btw-naheffingsaanslagen op. Z bv is dan echter al niet meer in staat tot betaling. Eveneens in het jaar 2009 wordt de betalingsonmacht van Z bv gemeld. Vervolgens wordt X als bestuurder (persoonlijk) aansprakelijk gesteld voor de door Z bv niet betaalde btw. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem enig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het grofschuldig geen of te lage aangiften doen van btw door de bv. X heeft volgens het hof niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast en hij wordt dan niet toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden van art. 36 lid 4 Inv. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van X dat hij mocht vertrouwen op een deskundige en zorgvuldige taakuitoefening door de notaris en het accountantskantoor. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.
Hof Amsterdam oordeelt dat X aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat Z bv niet meer rechtsgeldig melding heeft kunnen doen van haar betalingsonmacht. Z bv heeft namelijk grofschuldig onjuiste OB-kwartaalaangiften gedaan over het boekjaar 2006. In zoverre moet X dan ook worden toegelaten tot het in art. 36 lid 4 Inv. bedoelde tegenbewijs. Volgens het hof is er echter medio 2007 geen sprake meer van een zorgvuldige taakuitoefening door de accountant. X kon op dat moment namelijk al een half jaar lang geen afspraak meer maken met de accountant om inzicht te krijgen in de financiële afwikkeling van 2006. Vanaf de OB-aangifte over het tweede kwartaal 2007 maakt X volgens het hof dan niet aannemelijk dat het grofschuldig onjuist indienen van de OB-aangiften niet aan hem is te wijten. X wordt voor deze periode dan ook niet toegelaten tot het tegenbewijs. Vervolgens stelt het hof vast dat X niet aannemelijk maakt dat hem geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de over 2007 verschuldigde btw onbetaald zou blijven. Z bv heeft in 2007 namelijk de schuld aan X volledig afgelost, zonder rekening te houden met enig bedrag aan per saldo nog te betalen belastingschuld. Het hof concludeert uiteindelijk dat X aannemelijk maakt dat de niet-betaling door Z bv van de over 2006 verschuldigde btw ad € 75.965 niet aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. X slaagt er echter niet in om het van hem verlangde tegenbewijs te leveren voor de niet-betaling van de over 2007 verschuldigde btw ad € 42.626.
Lees ook het thema Bestuurdersaansprakelijkheid: de gevolgen van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Wetsartikelen: