Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er in 2014 geen sprake is van strijd met art. 1 EP. In 2014 was een rendement van 2% namelijk nog realiseerbaar, en de effectieve box 3-heffing van 60% komt dan niet in strijd met art. 1 EP.
Aan X wordt een IB-aanslag 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.112, naar een rendementsgrondslag van € 277.810. In 2014 geniet X € 2728 aan rente over zijn bank- en spaartegoeden ter hoogte van € 222.688. X stelt vervolgens dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Volgens hem is het namelijk niet mogelijk om, bij een risicovrije belegging, op spaartegoeden een rendement van 4% te halen. De procedure van X wordt door de staatssecretaris als proefprocedure voorgelegd aan de rechter. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de forfaitaire rendementsheffing ook voor het jaar 2014 niet in strijd is met art. 1 EP. Ten aanzien van het jaar 2014 is namelijk niet komen vast te staan dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het niet voldoende is, om vast te stellen dat er sprake is van strijd met art. 1 EP, dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden de 4% blijft. Dit geldt ook wanneer de bezittingen van een belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Het hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, nr. 14/05020, (V-N 2016/31.12). Omdat er sprake is van een proefprocedure over de houdbaarheid van de vermogensrendementsheffing, besluit het hof om de door partijen voorgelegde rechtsvraag ruimer op te vatten, door te toetsen of de vermogensrendementsheffing op het niveau van wet- en regelgeving in strijd is met art. 1 EP. Na een uitgebreide analyse van de jurisprudentie op dit gebied, stelt het hof vast dat het stelsel van de forfaitaire vermogensrendementsheffing in strijd is met art. 1 EP als komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporige zware last. Hierbij zijn volgens het hof de volgende zaken van belang:
- •.
naar welk rendement van welk type beleggingen moet worden gekeken;
- •.
betreft dit een nominaal rendement of een reëel rendement
- •.
over welke periode moet het rendement worden beoordeeld.
Het hof stelt vervolgens vast dat in 2014 een rendement van 2% nog realiseerbaar was, en dat de effectieve box 3-heffing van 60% niet in strijd komt met art. 1 EP. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 5.1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 20 juni
Uitsluiting Nieuwsbrief: Uitsluiting Nieuwsbrief