De Hoge Raad oordeelt dat X terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van de f.e. Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat nimmer aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een f.e. is voldaan.

 

Belanghebbende, X, en A bv vormen een f.e. voor de Wet OB 1968. Omdat de f.e. de door haar verschuldigde btw niet heeft voldaan, worden X en A bv aansprakelijk gesteld op grond van art. 43 Inv. Rechtbank Haarlem oordeelt dat X ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de verzuimboetes en invorderingskosten. Hof Amsterdam oordeelt dat – gezien het Van der Steen-arrest van het HvJ EU – de beschikking waarin X en A bv als één ondernemer worden aangemerkt, wettelijke grondslag mist. Nu de naheffingsaanslagen materieel een onjuiste tenaamstelling bevatten, kan X, volgens het hof, niet aansprakelijk worden gesteld voor de niet-betaalde btw. De Hoge Raad overweegt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid ook blijft bestaan gedurende de periode dat vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een f.e. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid blijft dan bestaan totdat de inspecteur van het niet langer bestaan van de desbetreffende f.e. in kennis is gesteld. Dit heeft volgens de Hoge Raad dan ook te gelden in een situatie waarin nimmer aan de materiële voorwaarden voor het aanmerken van de betrokken personen en lichamen als een f.e. werd voldaan. Op grond van art. 43 Inv. moet er dan vanuit worden gegaan dat een f.e. bestaat wanneer de inspecteur een beschikking f.e. heeft afgegeven. X is dan ook terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Invorderingswet 1990 43

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting, Invordering

Instantie: Hoge Raad

Editie: 12 november

29

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen