Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat de schuldig gebleven schenkingen niet in mindering komen op de belaste verkrijging. In de onderhandse akten is namelijk geen bepaling opgenomen over het tijdstip van opeisbaarheid en de dochter heeft de schulden ook niet voor het overlijden opgeëist.

Belanghebbende, mevrouw X, ontving in 2008, 2009 en 2010 schenkingen van haar in 2011 overleden moeder(erflaatster). De schenkingen zijn bij onderhandse akten schuldig gebleven. Bij de aanslagregeling van de erfbelasting accepteert de inspecteur de aftrek van de schulden niet. Volgens de inspecteur heeft de moeder tijdens haar leven namelijk niets afgelost en kon zij ook niet aflossen, omdat zij over te weinig liquide middelen beschikte. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van de moeder te worden uitgevoerd. De schenkingen vervallen dus op grond van art. 7:177 lid 1 BW. Op grond daarvan vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover die schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd. X gaat in hoger beroep.

Hof Den Haag oordeelt dat de schuldig gebleven schenkingen niet in mindering komen op de belaste verkrijging. In de onderhandse akten is namelijk geen bepaling opgenomen over het tijdstip van opeisbaarheid. X heeft evenmin gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de schuldig gebleven bedragen tijdens het leven van erflaatster op te eisen. Uit het handelen van erflaatster kan ook niet worden afgeleid dat zij tijdens haar leven uitvoering heeft willen geven aan de schenkingen. Erflaatster heeft weliswaar in 2011 nog grond verkocht, maar met de opbrengst heeft zij andere schulden afgelost. Het beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 21

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 31 oktober

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen